ds Rob van Essen Opstandingskerk Voorburg, 18 sept. 2005
‘Of mag ik met mijn geld niet doen wat ik wil? Zet
het kwaad bloed dat ik goed ben?’ Matth. 20:15
De
gelezen evangeliepericoop over de arbeiders in de
wijngaard staat op een kenmerkende plaats. Jezus is op
weg naar Jeruzalem - om Pasen te gaan vieren - en kondigt straks (in het
volgende hoofdstuk) ten derde male aan dat Hij de weg van kruis en opstanding
zal moeten gaan.
Om die
moeilijke weg met Hem te gaan hebben de discipelen alles opgegeven: status,
sociale zekerheid, de vertrouwde manier van geloven. Want het is niet niks om achter rabbi Jezus aan te gaan en tegenstand te
krijgen van rabbijnen en Schriftgeleerden.
Alles
hebben ze opgegeven: op hun inzet is niets aan te merken!
Dan is daar het incident met de rijke jongeling: ‘Verkoop alles wat je hebt
en geef het aan de armen en volg Mij’, zegt Jezus.
Wat Hij
van de rijke jongeling vraagt is niet anders dan wat de discipelen zelf ook
gedaan hebben: alles achterlaten om Jezus' wil. De rijke jongeling durft het
waagstuk niet aan.
En dan
schrikken de discipelen toch.
‘Wie
kan er behouden worden als de
voorwaarden zo hoog zijn?’, vragen ze zich af. Zeker,
ze hebben zelf ook alles opgegeven, maar moet dat voor alle discipelen gelden:
alles of niets?
En
Jezus zegt: ‘Ja, want de rijke moet door het oog van de naald’.
‘Maar
wat is dan de beloning als je zoveel
opgeeft’, vragen de discipelen zich af. Zo denken wij mensen nu eenmaal: hoe
meer er van je gevraagd wordt, des te groter moet de beloning dan zijn. ‘Wij hebben alles
prijsgegeven, wat is onze beloning?’
Het is
na deze vraag, die Petrus mede namens de andere discipelen stelt, dat Mattheus in zijn evangelie de gelijkenis van de arbeiders
in de wijngaard een plaats geeft. In zekere zin is dit
verhaal een antwoord op de vraag naar de beloning.
‘Wij
hebben veel opgegeven. Wat is onze beloning?’
In die
gelijkenis ergeren mensen zich - dat blijkt uit de reactie als er uitbetaald gaat worden - aan het willekeurig gedrag van de eigenaar van de wijngaard. Mensen
die héél de dag gewerkt hebben - en dat moet niet onderschat worden: ze hebben
de hitte van de dag doorstaan - krijgen evenveel
als de mensen die één uur gewerkt hebben. De vakbondsvertegenwoordigers
hebben hun advocaten al achter de hand. Voor de camera slaan ze al dreigende
taal uit: ‘Er volgen acties als er niet een rechtvaardige beloning plaats
vindt’. Onrecht! Maar, lieve mensen, Mattheus 20 is
geen verhaal dat voor of tegen vakbondsoptreden pleit. Het is ook geen verhaal
dat pleit voor ‘gelijke beloning voor alle mensen’, alsof dat rechtvaardig zou
zijn wanneer iedereen precies hetzelfde krijgt. Misschien is dat wel zo, maar
daarover gaat het hier niet.
Als je het goed leest wordt er namelijk in Mattheus
20 niet gelijk beloond! Het uurloon van de ‘eersten’ is heel wat lager dan
het uurloon van de ‘laatsten’. Dus qua uurloon gerekend is er niet van gelijke
behandeling sprake.
De
gelijkenissen in de bijbel duiden altijd op een geheim. Een geheim dat Jezus
aanduidt met ‘Koninkrijk van God’. En in dat Koninkrijk gaat het anders toe dan onder ons mensen. Daar staan niet onze
prestaties centraal, maar gaat het om wat God doet. En dan vertelt Jezus
dat ogenschijnlijk zo simpele verhaal van die heer die 's morgens arbeiders
huurt. Zo ging dat in het Midden Oosten: elke dag opnieuw werd je als arbeider
gehuurd en 's avonds kreeg je je salaris. In de wet
van Mozes staat ook dat je het loon van een arbeider geen nacht mocht vast
houden.
Ze
worden het samen eens, daar 's morgens, voor een denarie
per dag. We lezen niet of dat nu veel of weinig was. Blijkbaar waren die
arbeiders daar tevreden mee: samen waren ze het erover eens geworden. Eén denarie per dag: een dagloon.
Wie
weet was het, vergeleken met andere eigenaars van wijngaarden, wel goed
betaald. Dat staat er niet bij. Al lezend krijg ik niet de indruk dat deze man
zijn mensen onderbetaalde.
Aan het
eind van de dag ontvangen de arbeiders van het eerste uur - die vroeg begonnen
zijn - een dagloon. Inderdaad, de
Heer
doet hen geen onrecht! Ze ontvangen wat is overeengekomen.
En toch
zijn ze boos.
Ze
kijken met gezichten waarvan is af te lezen dat hen onrecht is aangedaan. Maar
waarom die boosheid? Wel, de anderen krijgen hetzelfde! En die hebben er maar
een uur of slechts enkele uren voor gewerkt.
Als ze
hun inkomen vergelijken met dat van anderen worden ze boos. ‘Gij
hebt ons met hen gelijk gesteld’, zeggen ze. En dat is het ergste wat ons
mensen blijkbaar kan overkomen: gelijk gesteld te worden met anderen. Wij
willen onszelf altijd onderscheiden of onderscheiden
worden. We hebben recht op meer!
En
waarom dan wel?
Het
antwoord is simpel: Ze hebben meer gedaan.
Maar in
de dienst van de Heer van het Koninkrijk gaat het er nu juist niet om dat wij
ons ergens op kunnen laten voorstaan. Dat wij zouden kunnen zeggen: Wij hebben
meer geleerd. Wij hebben meer gegeven - in de collecte, aan kerkelijke bijdrage
of Kerkbalans. Wij hebben meer gebeden: wij zijn vromer. Wij hebben meer
losgelaten: denk aan de discipelen die hun netten en hun schepen hadden achter
gelaten. Daarom hebben wij recht op meer dan anderen! Het boeiende van het
Koninkrijk is dat ons daarin een God wordt verkondigd die geen boekhouder is.
Een God
die ook uitslovers niet voortrekt.
Ik weet
nog goed dat de meester op school soms zei: Het bord moet even schoongemaakt
worden. Dan schoot de hele klas in de houding, armen stijf over elkaar:
‘Meester’. Wie mocht dan het klusje klaren? Wie zich het best presenteerde. En
de rest was afgunstig. En die jongen
mocht ook de ramen open doen, met zo'n pikhaak.
Anderzijds werd hij door anderen als een uitslover gezien.
Wel, de
Here God is geen schoolmeester met lievelingetjes. In het Rijk bestaat onze
vreugde niet in wat en hoeveel we
doen, maar daarin dat we mee mogen doen.
Dat er iemand is die ons roept.
Dat er
iemand naar de markt van het leven is gekomen waar mensen werkeloos staan. In
die tijd was het: geen roeping, geen werk! En vandaag
de dag spreken we niet voor niets over be-roep: want
als het goed is zit in je werk iets van geroepen worden tot...
En als
er niemand is die een beroep op je doet,
niemand is die je nodig heeft - ik denk aan oudere werklozen die vergeefs
solliciteren - wat is dat dan niet erg! Als je arbeidsongeschikt bent geraakt
en je bent niet meer nodig, dan wordt je helemaal op jezelf teruggeworpen en
gaat aan jezelf twijfelen. ‘Waar deug ik voor’, ‘Waar leef ik voor?’
Trouwens,
dat zijn vragen die niet alleen mensen zich stellen die werkloos zijn. Ook
mensen met een baan vragen zich soms af: waar doe ik het voor?
Het
geheim, zegt de gelijkenis, is samen
delen. Samen delen in de goedheid van de Heer, dat is het geheim van het leven. Dankzij en door Hem mogen we weten
dat onze arbeid - in samenleving en kerk - niet tevergeefs is. Want daarvoor
zijn we gemaakt: om ons in te zetten voor het leven.
Voor
het delen van de goedheid van de Heer.
Het
gevaar - dat ons allemaal bedreigt zoals we hier zitten - is dat als je al een
tijd met die Heer onderweg bent, je bijna zou gaan vergeten dat het daarom gaat. Dat het erom gaat zijn
goedheid te delen. We worden als Jona, die zich ergert
aan de goed heid van God.
‘Samen verder’, zegt het thema van de Vredesweek. Maar dat is niet
vanzelfsprekend! Waarachtige gemeenschap vraagt om wederzijdse bekering -
bereidheid de ander en jezelf te zien in de spiegel van de genade. De verloren
zoon werd zich pas de goedheid van zijn vader bewust, nadat hij met zijn geld
ook zijn vrienden was verloren en bij de varkenstrog was beland. Hij ontdekte
toen dat hij er niet alleen zijn werk thuis aan had gegeven, maar ook de gemeenschap waarin hij als kind van de
Vader om zichzelf werd bemind. Toen zei hij: ‘Vergeleken met nu hebben de
knechten van mijn vader het beter dan ik’. Hij ontdekte wat hij werkelijk
miste: de gemeenschap waarin hij gezien, bemind en gerespecteerd werd.
Het is
de verzoeker er altijd om te doen ons los te maken uit de gemeenschap. Te
zeggen: Red jezelf toch, wat heb je met anderen te maken! Zorg dat je binnen
bent. Ren voor jezelf en haal de poet binnen!
Jezus spreekt niet voor niets over de poorten der hel die de
Gemeente bedreigen, maar niet overmeesteren kunnen!
Dankzij
Gods belofte blijft die gemeenschap in stand.
Maar
daar heeft God wel mensen voor nodig die niet op hun eentje geloven. Die niet
afgunstig opzij kijken: ‘Die ander gaat het voor de wind en mij treft
narigheid. God heeft me vergeten’. Of: ‘Samen volk van God is prachtig, als ik
er maar de eerste viool kan spelen’.
Wat een
geluk dat we niet de gelijke behandeling krijgen waarop we recht menen te hebben!
Werd iedereen naar verdienste behandeld in het Koninkrijk, wat zou het een
vreugdeloze boel zijn.
Het zou
een ‘baantje’ worden, overgeleverd aan de terreur van stukloon, prikklok en
CAO. En daar word je vandaag geen ambtsdrager voor. Ze zijn erop uit - hun beloning is het - dat ze anderen mogen
laten delen in de goedheid van hun Heer. En van die Heer wordt gezegd dat het
Hem vrijstaat goed te doen!
En die
vrijheid is geen willekeur, lieve mensen.
Het is
juist het afwijzen van elke menselijke
willekeur.
Want
als er iets willekeurig is, is het wel de manier waarop wij onszelf
met anderen vergelijken. En onszelf rechten aanmatigen die ons niet toekomen.
Dat is de bron van ontzettend veel onrecht. Maar God doet geen onrecht: Hij
schenkt wat Hij belooft.
En méér
dan een dagloon schenkt Hij.
Hij
schenkt een onvergankelijke roeping. Hij schenkt ons Zijn dagelijks brood en
tegelijk schenkt Hij ons aan elkaar om Zijn gaven te delen. ‘Genadig en
barmhartig is de Heer, lankmoedig en vol goedheid
altijd weer!’
Schriftlezingen: Jona 3,10 - 4,11 - Matteüs 20:1-16